03 augustus 2025

Thuishaven


Een oud leven achterlaten, een nieuw leven beginnen. Dat klinkt groot en stoer, maar in de praktijk is het waarschijnlijk veel kleiner, verwarrender en rommeliger dan men het soms voorstelt. De anderen zijn ook gehavend en onaf. Maar in het ongekende je eigen weg zoeken is misschien beter dan vastzitten in een kist of je terugtrekken in de val van je eigen angst. Daarover zou Thuishaven van de Duitse Judith Hermann kunnen gaan. Een boek dat rustiger lijkt dan het is. Een boek dat gaat over vrijheid zoeken en beweegt in lagen van melancholie, angst en vertrouwen. Eens je de plek van je nieuwe leven gevonden hebt, kun je blijven, in vrijheid. En kun je trouwens nog weg, in tijden van klimaatcrisis?

Het ik-personage in het boek is een vrouw van 47 jaar. Het verhaal gaat terug naar gebeurtenissen 30 jaar geleden, en springt dan naar het nu. Op dat moment werkt ze in een oninteressante baan in een sigarettenfabriek en woont in een eenkamerwoning in een nieuwbouwwijk van een middelgrote stad, met uitzicht op een tankstation. Op een bepaald moment wordt ze aangesproken door een man die goochelaar is en een nieuwe assistente zoekt voor de truc met de kist die doorgezaagd wordt. Hij biedt haar aan om mee te gaan met hem en zijn vrouw voor een tocht naar Singapore in een cruiseschip. Ze zegt ja, maar gaat op het laatste nippertje toch niet mee.

Dertig jaar later woont in een klein huisje in een dorp nabij de zee in het noorden van Duitsland. Ze was in de tussentijd getrouwd en heeft een ondertussen volwassen dochter. Ze is gescheiden van haar man Otis en haar dochter Ann is ergens ver weg aan een lange reis bezig. Haar ex-man is een soort prepper, die zijn huis heeft omgebouwd tot een soort gigantisch archief en zich daar verschanst voor het onheil dat zich volgens hem zal aandienen. Ze mist haar dochter, ze hebben nauwelijks contact. Regelmatig stuurt ze kleine briefjes naar haar man, waarin ze uitlegt wat ze meemaakt.

In het dorp werkt ze in het café – nabij de haven – van haar broer Sascha. Hij is bijna zestig en heeft een soort relatie met een jonge vrouw, Nike, die in haar jeugd mishandeld en misbruikt is. Ze woont in een alleenstaand, wat bouwvallig huis en maakt al snel kennis met buurvrouw Mimi, een enigszins excentrieke kunstenares. Die is na enkele omzwervingen teruggekeerd naar het dorp, naar haar wortels. De twee vrouwen krijgen een band. Ze maakt kennis met de broer van Mimi, Arild, die in zijn eentje de familieboerderij met ondertussen zo’n duizendtal varkens runt.

De verteller blijft dicht bij het ik-personage. Als lezer luister je naar het verhaal dat zij je vertelt. Met een start in een ver verleden, dan een relaas over de eerste maanden op de nieuwe plek, en een reflectie over wat ze geleerd heeft over zichzelf, waarom ze de dingen deed die ze deed. De stijl van het relaas is sober, vaak vrij laconiek. Veel dingen worden niet gezegd of verklaard. De verschillende personages zijn op hun manier gedeukt door het leven, hebben verhalen met gaten in.

Het boek heeft een rustige toon, die tegelijk onderhuids een rusteloosheid of dreiging verbergt. Iets van een angst: elk moment zou er iets kunnen gebeuren, je weet niet wie die ander echt is, de wind die over het landschap beweegt is een aanwezigheid die je moet aanvaarden, … Die toon is als een bedding waarin het hoofdpersonage langzaam maar zeker een nieuwe plek vindt. Je krijgt geen duiding of verklaring van een verteller die uitzoomt of een personage dat met wijs inzicht naar zichzelf kijkt. Je ziet hoe ze vertrouwen wint en keuzes maakt die zich aandienen. Niet met grote reflecties, maar in het handelen.

Misschien zal het voor sommige lezers wat te open lijken. Maar als je goed kijkt, zie je hoe het boek ingenieuzer en hechter in elkaar zit dan je misschien zou denken bij een oppervlakkige lezing. Er is het motief van het water. Ze trekt weg naar een plek nabij de zee. Ze gaat zwemmen met Mimi, die zich zonder schrik in de zee waagt, terwijl ze zelf beseft dat ze ook bang is van het water, zeker sinds haar dochter Ann weg is, en op een boot ergens op zee zit. Het water staat voor een verlangen naar vrijheid, gedragen worden, en is tegelijk een plek van angst. Er is het motief van de kist. Jezelf laten opsluiten in een kist die wordt doorgezaagd of de kist waarin Nike eindeloos lang werd opgesloten in haar jeugd. Er is het motief van de val. De val om de marter te vangen staat mogelijk ook ruimer voor de val van een begrensd of benauwend leven waarin je terecht kunt komen.

Er is moed voor nodig om een oud leven achter te laten en een nieuw te beginnen. Die moed heeft evenwel niets heldhaftigs. Het gaat over je verbinden met anderen die even gedeukt zijn als jij, en dat in onwetendheid. Misschien rust er in de keuze van die vrouw meer vrijheid, als antwoord op de angst voor het leven, dan in je terugtrekken in de val van je archiefbunker tegen de boze wereld. En dat in een wereld die kantelt. Het landschap nabij de zee lijdt onder de droogte, snakt naar regen. Het veranderende klimaat is aan het werk. Mensen zijn kruispunten van tegenstellingen. Zo is Arild tegelijk de beheerder van een schakel in de industriële veeteelt, met weinig oog voor het welzijn van zijn varkens, en een man die ook zachtheid zoekt in dat kantelende landschap. Je voelt hoe het ik-personage in die nieuwe thuishaven een vertrouwen vindt in zichzelf. Ze kan zelf haar eigen keuzes maken, kan zich verbinden. Ze kan blijven zonder dat het een val wordt.

02 augustus 2025

Toch een beetje


Je denkt nog aan de vorige avond. Iets met zuiver water, en veel babyverhalen. (En het falen.)

Een nieuwe week. Een eerste overleg. Afspraken, dingen die nog ver weg zijn.

Je kijkt op je scherm naar de uitvaartdienst. Het ontroert je erg, de verhalen. (En je denkt na over hoe jij zou willen sterven. En iets met ruimte.)

Een tweede overleg. Een fijn gesprek. Een zorg die mee gedragen wordt.

(En je wacht nog steeds op die tekst die je al had willen kunnen doorsturen. Je begrijpt het natuurlijk, en je zult het wel oplossen, en het zal wel goed komen. En tegelijk begrijp je het niet, denk je, als je eerlijk bent. Het zal wel goed komen, dus.) (Het ritme van de ene zorgt voor het ritme van de ander.)

Een andere dag.

(En nog iets met de tekst.)

Je brengt de eerste twee ladingen boeken weg. (Nieuwe meeteenheid: een fietskar boeken.) Je overleeft het. Het voelt goed. Ze zijn blij.

Op weg om een vriendin te bezoeken. (Zou het nu wel of niet regenen? Gegokt op niet.) Denken aan verhalen die zich mogen aanbieden.

Daar zit ze. Je bent blij haar te zien. Je vraagt aan de mevrouw van het café die de koffies komt brengen wie zij denkt dat van jullie het twee het latte-type is. Zij, zegt ze. (Jij bent blijkbaar meer het Americano-type. Een mens leert elke dag iets bij.) Mooi gesprek. (Waarom maakt haar ene vraag je zo zenuwachtig?) En iets over mooiere woorden bedenken voor minder fijne medische ingrepen.

Onderweg nog een bezoekje aan die boekhandel. En in het thuisstation arriveren met een fikse regenbui, die ook snel weer voorbij is.

Een andere dag. Je werkt verder aan het uitruimen van de boekenkast. (Volhouden, Jean.) En zo raak je alle boeken nog eens aan, ze zijn blij.

Je leest je boek uit. Het raakt je erg diep. Je weet eerst nog niet goed waarom juist. Tot je een uur na je laatste pagina koude rillingen krijgt, gevolgd door tranen. Iets heeft zich genesteld in je.

Zoals gewoonlijk heb je schrik om aan je bespreking van het boek te beginnen. (Zal het wel lukken om iets zinnigs te zeggen? Wie ben je om dat te doen?) Je tekst is klaar. (Je vermoedt dat er niemand op zal reageren. Je vergist je. Hoe mooi dat is voor dat boek, denk je.)

Een andere dag. De laatste boekenspurt. (Iemand zou kunnen zeggen dat je niet veel meer doet dan stapels boeken verplaatsen. Het is toch anders, denk je. Toch een beetje. Iets van wat je wilde doen zal misschien wel lukken. Toch een beetje.)

(Tussendoor volg je het nieuws van over de oceaan. De zieke geest van de oranje man blijft je verbijsteren, woest maken. De enige schade waarover hij kan denken is die die anderen zogenaamd aan zijn persoon veroorzaken. De levenslange schade aan levens van jonge vrouwen die misbruikt worden is in zijn universum niet eens een seconde aandacht waard. De enige reden waarom hij kwaad is op een ander roofdier is dat die zijn jonge vrouwelijke medewerkers zou ‘gestolen’ hebben. Je ziet de beelden van de familieleden van een van de slachtoffers, ze weten met hun verontwaardiging en pijn geen blijf. Je ziet de advocate van de vrouwen die het overleefden. Je voelt wat er – weer maar eens – gebeurt. Woest.)

Je haalt je zus op aan het station. Eerst even bijpraten en dan breng je haar naar het hotel.

In de vooravond haal je je zus weer op, om samen naar het festival te gaan. Het is een beetje spannend, je was nog niet eerder op dat festival. (En, zal het regenen, en hoe hard.)

Jullie staan klaar voor het eerste optreden. Je neef komt mee op het podium. Je bent zo trots.

Je hoort nog mooie dingen die avond. De drie vrouwen in het kleine zaaltje, de mysterieuze vrouw op het grote podium die de hele tijd bozer lijkt te kijken dan haar muziek klinkt.

Jullie nemen afscheid van je neef, die de nacht in rijdt, een lange rit weer naar huis.

Een andere dag. Je brengt nog drie ladingen boeken weg. In de winkel herken je al enkele van je boeken, klaar voor een tweede leven. (Je bent blij dat het je gelukt is, misschien ben je een heel klein beetje trots.)

Rustig gaan eten met je zus. Veel verhalen. (Ze raken je.) (Je denkt.) (Veel.)

Een tweede avond op het festival. Twee maal in het kleine zaaltje naar de zangeres met die wonderlijke breekbare stem, waar al die instrumenten met zoveel tederheid, en soms lichte dwarsigheid, omheen bewegen. En die vrouw op het grote podium. Hoe ze beweegt, hoe ze staat in dat felle licht, hoe ze haar instrumenten lijkt te worden, …

(En het eerste ijsje van het seizoen.)

Een andere dag. Je brengt je zus naar het station.

Tijdens de boodschappenronde, lekker buitje.

Weer thuis ga je even kijken naar de boekenkast. De boeken die gebleven zijn. (Er is iets van een vermoeidheid weg, toch een beetje.) Ze lijken blij te zijn. Ze horen bij jou, jij bij hen, waar ze ook zijn.

30 juli 2025

We Do Not Part


Het gebeurt je niet zo vaak, dat je een uur na het omslaan van de laatste bladzijde van een boek koude rillingen krijgt, gevolgd door tranen. Een boek brengt je naar een plek, ergens tussen droom en werkelijkheid, ergens aan de rand van wat je kunt waarnemen, ergens in het grensgebied tussen leven en dood. Het zijn de woorden, de beelden, het ritme die je in een staat brengen waar je de immense pijn van de tijd kunt voelen. Je moet er naartoe om verder te kunnen, als dat al kan. Naar de duisternis van de sneeuw. Dat doen, het is een vorm van ultieme liefde. En je merkt dat die plek waar het boek je bracht ook een plek in jezelf is.

Het is moeilijk te beschrijven hoe goed We Do Not Part is. Dit boek, de recente Engelse vertaling van het boek van de Zuid-Koreaanse Nobelprijswinnares Han Kang (eerder al in het Nederlands vertaald als: Ik zeg geen vaarwel), neemt je als lezer mee in een afdaling naar een vreselijke werkelijkheid die onder het zwijgen was bedekt. Diepe littekens in het landschap van de tijd laten littekens na bij wie erbij was en bij wie de die pijn heeft doorgekregen, door geboren te worden. De brutaliteit van meedogenloos geweld en het afgedwongen zwijgen leiden tot een schuldige stilte. Er is moed voor nodig om niet te buigen voor zoveel duisternis, de moed om de onbekende graven te zoeken van wie verdween, de moed om namen te blijven noemen en verhalen te blijven vertellen. De moed van de liefde.

Het boek begint bij de nachtmerries van Kyungha. Zij maakte een tijd geleden een boek over een niet nader genoemde massaslachting. Ze dacht dat het afwerken van dat boek er ook voor zou zorgen dat ze iets zou kunnen loslaten van de gruwel waarin ze zich had moeten begeven om het boek te maken. Maar dat is niet. Ze zit thuis, tot niets in staat. Ze werkt aan haar testament, maar het lukt niet om de brief juist te krijgen. Denkt ze dat ze zal sterven? Wil ze een eind maken aan haar leven? In de steeds terugkerende nachtmerries ziet iets als een helling vol met boomstammen, in het zwart, als duizenden mensen. Stille getuigen van iets vreselijks, zwijgende graven. Onderaan de helling vreet de zee die plek aan. Ze wil de plek waar zoveel doden zijn redden, maar ze voelt zich machteloos. De nachtmerries putten haar uit. Ze slaapt nauwelijks, eet niet meer.

Op dat moment krijgt ze een bericht van Inseon, met wie ze vroeger veel heeft samengewerkt. Inseon maakte documentaires, filmde en fotografeerde. Sinds een tijdje heeft ze die activiteit opgegeven om terug te gaan wonen op het eiland Jeju om voor haar moeder te zorgen. Die is ondertussen overleden en Inseon heeft nu een houtatelier. Kyungha had Inseon overtuigd om op basis van die nachtmerrie een kunstproject uit te werken, maar dat is er nooit van gekomen. Inseon heeft zich gekwetst, verloor stukjes van haar vinger, en is overgebracht naar het vasteland, naar Seoul. Ze roept Kyungha op dringend naar het ziekenhuis te komen. Daar vraagt ze aan haar om onmiddellijk naar Jeju te gaan om in haar huis een vogel water te gaan geven, anders zal die sterven.

Kyungha vertrekt, maar de omstandigheden zijn erg moeilijk. Er is een sneeuwstorm die het leven platlegt. Het lukt haar nog net om op het eiland te geraken. Ze probeert met veel moeite haar queeste verder te zetten. Uiteindelijk komt ze aan in het huis van Inseon, uitgeput, geveld door migraine. Ze komt in een soort tussenruimte tussen leven en dood terecht. Misschien is ze aan het ijlen, misschien is ze echt aan het sterven, misschien is het die plek waar alle verhalen samenkomen.

In die tussenruimte wordt dan de gruwelijke geschiedenis van die plek onthuld. Eind jaren 40, net voor het begin van de Koreaanse oorlog, is op het eiland een vreselijke slachting aangericht. De moeder van Inseon is door een gelukkig toeval ontsnapt aan de dood. Moeder en dochter hebben op hun manier geprobeerd die geschiedenis die jarenlang moest verzwegen worden terug naar het licht te brengen. Tegenover de anonimiteit van de verschrikkelijke dingen die gebeurden zijn er nog verhalen van mensen die beginnen te getuigen, die terug namen willen geven aan de stapels menselijke beenderen die terug worden opgegraven.

Han Kang heeft haar boek heel ingenieus opgebouwd. Elk deel heeft een eigen sfeer. Je voelt eigenlijk al vanaf de eerste bladzijden hoe elk element, elk beeld, van betekenis is. Je wordt stap voor stap meegenomen in iets wat tegelijk een soort hellevaart is en een poging om doorheen het lijden te vechten voor het leven, voor de liefde. Je komt in een universum dat een beetje magisch lijkt, maar ook beladen door pijn en schuld. Er is de alomtegenwoordige sneeuw, die zoveel ladingen heeft. Sneeuw zou kunnen staan voor zachtheid en stilte, voor vredigheid. Maar de sneeuwvlokken in de storm zijn misschien ook de eindeloze hoeveelheid mensen die vermoord werden. De sneeuw die de lijken bedekte, was als een opgelegd zwijgen, een manier om dingen te doen verdwijnen. Door de sneeuw moeten ploeteren op dat eiland waar de geesten ronddolen van wie er stierf, om in een donkere nacht waarin bomen lijken op stammen uit je nachtmerrie, is als een bijna onmogelijke maar ook onvermijdelijke confrontatie met het immense lijden. Misschien kun je een leven redden, misschien niet. Maar de dingen zullen je niet loslaten. Misschien is de enige weg, de goede weg, wel dat de lijntjes van de tijd je blijven prikkelen, zoals men dat met de herstellende vingers van Inseon in het ziekenhuis doet.

Al die beelden en motieven werken op elkaar in, op een heel intense manier. De droomachtige stukken staan naast harde verhalen die als in een documentaire gepresenteerd worden, ze vormen samen het universum van dit boek. Kang hanteert daarbij ook het ritme op een bezwerende manier. Ze neemt haar tijd voor het ploegen door de duisternis van het sneeuwlandschap en doet dat al helemaal bij de verhalen over wat er gebeurde tientallen jaren geleden. Je ontsnapt als lezer niet aan de zwaarte, maar je krijgt ook een relaas over grote volharding in het niet loslaten van verwanten of geliefden en moed in het maken van nieuwe verhalen die kunnen onthullen wat verborgen moest blijven.

Er is immens veel pijn in het leven. Wat je doet met die vaststelling, dat lijkt wel een centraal thema voor Han Kang. Een gemakkelijke weg is er niet. Als lezer krijg je geen troost, krijg je niet de kans om je te onttrekken aan de pijn die in jouw plek rust, en die zich evenzeer vertaalt in jouw lichaam. De enige weg is er doorheen, de moed om door de sneeuw te ploeteren, niet wetend of je je bestemming zult bereiken. De moed om dat risico te nemen voor iemand van wie je houdt, iemand die op haar manier probeert te overleven met doorgegeven pijn. We Do Not Part neemt je helemaal mee in die tocht. Het boek is intens, poëtisch, heftig, mooi, zacht en dwingend tegelijk. Het is alsof het je lichaam overneemt om iets te laten zien wat je nooit anders had kunnen zien dan door dit boek. Het is alsof het boek zich in jou heeft genesteld, merk je na een tijdje nadat je het uit hebt. Grote kunst.

25 juli 2025

Het ritme


Je zoekt nog een beetje naar de vakantie, die eerste dagen. Nog een lichte kortsluiting in het kantelen. (Je zou zoveel moeten, om in een andere stroom te komen, en je zou zo graag helemaal niets.) De dagen zullen het wel uitwijzen hoe het zal gaan.

Weer in het leesritme komen. Dat eerste boek. Het lag er al een tijd, op je te wachten. Het ontroert je erg. Iets over een eigen huis, een huis dat in je hoofd bestaat. Iets over ruimte mogen nemen. (Het is precies een thema, denk je enkele dagen later.)

Op het terras zitten lezen, terwijl het buiten regent. (Een meter verder dus.) Het heeft iets. (Ook als kind hield je ervan, buiten zitten, uit de regen, terwijl het regent, en luisteren.)

Je hebt een lijstje gemaakt met nuttige dingen. (De eerste dagen een beetje voorsprong nemen. Iets als door enkele relatief kleine dingen een stukje van het huis terugkrijgen. Iets minder falen.)

Een andere dag. Je loopt door de grote winkel, op zoek naar dat ding dat stuk is thuis. (Je denkt dat het logisch is, dat je het zou moeten vinden op een logische plek. Je probeert de ruimte te lezen. Je vindt niets.) Je vraagt het aan de mevrouw, en zij toont je waar het ligt. Of zou moeten liggen, het moet terug binnenkomen. (Terwijl je met haar praat voel je ineens hoe moe je bent, alsof je naar binnen zou kunnen plooien.) Dan nog maar zo’n borstel meenemen. (Ook voor het lijstje.)

Het tweede boek. Het ontroert je erg. Hij heeft dat zo goed gedaan, denk je. Wat je huid leest in het boek, het raakt een laag in jou, het ziet iets. (Ook iets met een thuis, een plek waar je veilig bent.)

Een andere dag. Je voelt hoe je in het ritme begint te komen, traag. (Je denkt aan het drijven. Wat water zou kunnen doen.)

(Interne dialoog. Jean, je moet de moed hebben om het boekenprobleem aan te pakken. De planetaire grenzen gelden ook binnen je appartement. Misschien mogen sommige boeken vertrekken, zodat de andere die blijven beter kunnen ademen.)

Die avond. In de bioscoop. Die film is zo ongelooflijk goed. (Je huid kijkt.) Er gaat zoveel door je heen, terwijl je naar huis loopt. (Je kunt iets in jezelf niet bereiken.)

Een andere dag. Het derde boek, je schrijft het stuk erover. Het heeft je erg geraakt. (Je herkent het, het beladen huis, het verstikkende huis, het heroveren ervan. Ruimte, sporen, onvermogen. Mannen en vrouwen.) (Iets in je voelt zich machteloos. Iets is bang. Misschien is er alleen tekortschieten.)

Je begint aan de boekenkast. Wat mag misschien weg, wat mag blijven. (Het lukt, doe maar Jean, je mag trots zijn.)

Even naar de grote stad. Even langs het werk. Je collega’s zijn net naar buiten of zo.

Je haalt nog een stapeltje exemplaren van je boek op. (Je sexy gewatteerde boekentas doet weer dienst.)

Een nacht in 117 stukjes, zo lijkt het wel. Die mug ziet jou niet graag, of zo. (Is misschien een MAGA-mug die heeft gemerkt hoe vaak je tegen het scherm of de krant zit te roepen wanneer die oranje eikel weer eens toeslaat.)

Een andere dag. Na de korte vergadering de trein, op weg naar de begrafenis.

Je kende de vader van die vriendin alleen uit haar verhalen. Nu kom je op de plek waar zij vroeger woonde.

De priester legt wel erg nadrukkelijk uit wat het verschil is tussen zij die wel en zij die niet geloven. Het aardse leven is blijkbaar alleen maar schemering. Voor jou gaat die schemering vooraf aan de nacht. Voor de anderen aan het licht, ongetwijfeld.

Het ontroert je, daar te zijn, iets te zien van een leven, mee mogen lopen naar de laatste plek. Het ontroert je, haar zonen weer eens te zien, even met hen te kunnen praten.

Mooie gesprekken, met mensen die je nog niet kende tot dan. Iets over jonge mensen die hun weg zoeken in het leven, verlangen naar een thuis. Iets over kinderen die er niet kwamen.

(En iets over een veilig huis, met sterke muren, wanneer het buiten stormt of onweert.)

Na de koffie loop je weer naar het station. Je probeert iets te lezen in deze plek. En dan is daar ineens die berm vol met bloemen.

In de trein wil je je een beetje terugtrekken in je boek. (Het vierde.) Je moet even door de vermoeidheid heen. (Die nacht zit nog in je.) Er is een ritme in de woorden, in de beelden. Je zult het goed vinden, weet je al. Het wordt nog heftig, denk je.

Je loopt door de straat, op weg naar huis. Je zoekt beelden, merk je. (Misschien bewegen de verhalen nog altijd verder in jou. Beladen huizen, beladen lichamen, een verlangen om thuis te komen, en te blijven. Misschien zal de rivier het zeggen.)